In Het diner van Herman Koch, ik zou bijna schrijven ‘tijdens het diner van Herman Koch’, wordt duidelijk dat de ik-figuur Paul aan een naar een Duits-klinkende neuroloog genoemde erfelijke ziekte lijdt. Symptomen: egocentrie, gewelddadigheid en een volstrekt gebrek aan empathie voor iedereen die om wat voor reden dan ook als minderwaardig wordt beschouwd. Sterker nog: die minderwaardigen moeten vernietigd worden, vindt de hoofdpersoon heimelijk. Het syndroom met de ongenoemde Duitse naam kan volgens het verhaal tegenwoordig met prenatale diagnostiek worden opgespoord. De hoofdpersoon is alleen geboren door de gebrekkige stand van de medische wetenschap van veertig jaar geleden, concludeert hij zelf. De diagnose wordt door een schoolpsycholoog – de psychopaat is geschiedenisleraar – na een eerste gesprek van een half uurtje gesteld, vergezeld van de vraag of de kwaal ook in de familie voorkomt. Niets bij vader, moeder, opa’s, oma’s, broers of zusters. Maar de zoon van de hoofdpersoon …
In het boek komen meer ongerijmdheden voor. Sterker nog: het is een aaneenschakeling van onwaarschijnlijkheden. Zo blijkt de aanleiding voor het diner van twee broers en hun vrouwen in een bekend restaurant de behoefte te zijn om gevieren een verschrikkelijk familiegeheim te bespreken, waar hun kinderen bij zijn betrokken. Zoiets doe je niet in een openbare gelegenheid. Zeker niet als één van de betrokkenen, de broer van de ik-figuur, een bekende politicus blijkt te zijn die volop in de race is voor een grote verkiezingsoverwinning en een daaropvolgend premierschap.
Al met al is Het diner een belachelijk verhaal. Maar het is ook onwaarschijnlijk mooi opgeschreven. Zo helder gestructureerd en zo getimed in de dosering van de puzzelstukjes dat er bijna vanzelf een pageturner ontstaat. En dat maakt het boek uniek. Absurdistisch werk is er genoeg. Pageturners zijn er zat. Maar een spannend volslagen absurd boek had ik nog nooit gelezen.
Het boek combineert meer literaire elementen die je niet vaak naast elkaar ziet. De psychologische ontwikkeling van enkele hoofdpersonen is heel aannemelijk (al doen ze raar), maar alle andere figuren blijven archetypen, flat characters: de populistische politicus, de gerant, de serveersters, de restauranthouder, de adoptiefzoon en in zekere zin zelfs de moeder, al blijkt ze uiteindelijk verrassend veel op man- en zoonlief te lijken. Bovendien zou zeker de helft van de hoofdstukken ook als los verhaal gepubliceerd kunnen worden. Of als column. Alle hoofdstukken zijn zo geconstrueerd dat in de slotzin één van de personages iets verrassends zegt. Bijna iets komisch. Net niet genoeg om te schateren, maar ruim voldoende om even te glimmen. Door die voortdurende herhaling ontstaat uiteindelijk een hilarische running gag.
Het diner is een raar boek. Knap en klungelig. Absurd en realistisch. Een groot deel van de gebeurtenissen is zelfs waar gebeurd: ontleend aan nieuwsbeirchten. Het boek is oppervlakkig en diepgaand, immoreel en moralistisch. Ik weet het niet, maar het lijkt wel een bestseller die de gruwelijk overdreven media-aandacht dubbel en dwars verdient.
Bij popmuziek gebeurt het wel eens. Eén hit. En verder allemaal flops. Zou een dergelijk verschijnsel zich ook in de literatuur kunnen voordoen?
Rode rozen en tortilla’s hoort tot de mooiste boeken die ik ooit gelezen heb. Heerlijk sprookjesachtig, ontwapenend en dankzij steeds terugkerende recepten van zeer exotische gerechten met zelfs tranen als ingrediënt is het boek op een zeer originele manier gestructureerd. Kan iemand die zo geweldig kan schrijven een wangedrocht produceren?
Laura Esquivel wel! De Liefde van Don Jublilo kon ik ook al niet gelezen krijgen, maar Malinche slaat alles. Dat ligt niet aan de stof. Die is prima. Het verhaal, de plot zo u wilt, is ook niet verkeerd. Maar het boek is zo beroerd geschreven als een keukenmeidenromannetje. En misschien doe ik dat soort pulp daarmee zelfs wel tekort.
Het ritme is fout. Er zitten hele stukken opsommingen van gebeurtenissen in die zijn opgeschreven in de stijl van een minder begaafde basisschoolleerling uit de onderbouw. En er wordt bovendien verschrikkelijk gezeverd in het boek. O, o, o wat waren die indianen toch spiritueel. En o, o, o, wat is het toch allemaal verschrikkelijk wat er gebeurd is. En daar gooien we dan nog een portie engagement bij, een bladzijde of wat spanning, een beetje bloederigheid, en dan mixen we dat tot een wazige cocktail, onevenwichtig, warrig en met een taalarmoede zonder weerga. Zo erg heb ik het nog nooit gelezen.
Deels kan dat aan de vertaling liggen natuurlijk. Allerlei zinnen lopen lamentabel en de woordkeuze is prut. Maar het móet ook wel aan de schrijfster te wijten zijn, want vertalers kunnen wel eens naast het potje pissen, maar daardoor kan nooit zo’n onafzichtelijke baggerbende ontstaan als Malinche, van de grote Laura Esquivel, de schrijfster van de onsterfelijke roze rozen.
Het verhaal: Malinalli is als kind opgevoed door haar oma. Na oma’s dood verkoopt haar moeder haar als slavin. Later komt ze als oorlogsbuit in het bezit van Cortés, de grote conquistador, die uitgezonden als verkenner heel Mexico verovert. Cortés laat zijn oog op Malinalli vallen. Ze leert snel Spaans en treedt voort Cortés op als tolk, onder andere in onderhandelingen en gesprekken met Montezuma, de indianenkeizer die zijn macht uiteindelijk min of meer vrijwillig aan Cortés afstaat. Malinche betekent zoiets als ‘baas van Malinalli’. In Mexico is een vulkaan naar haar vernoemd. Als tolk is ze getuige van de slachtingen en plunderingen die de Spanjaarden aanrichten, onder andere in Cholula. Van Cortés krijgt ze een zoon. Ze trouwt op bevel van Cortés met één van diens officieren. Van hem krijgt ze nog een dochter en ze sterft uiteindelijk gelukkig.
Mooi uitgegeven hoor, het boek. Keurig ingebonden. Staat mooi in de kast. Maar is verder waardeloos.
Laura Esquivel
Malinche
Uitgeverij Arena, Amsterdam 2006
De kleedlokalen klam en broeierig: de lucht van mannenzweet; Zelfs rijk betaalde voetbalclubs gaan af en toe failliet, en weet Dat in de honkbalsport men soms een douche niet kan betalen. Er was er één voor beide teams, hoe moest ik ademhalen waar lichaam tegen lichaam plakt en ik, ik was zo blij, Want daar stond zelfs die goddelijke catcher in de rij.
Vanochtend las ik op Facebook, op het prikbord van Gijs van Osch, dat J.D. Salinger op 91-jarige leeftijd was overleden. Hij valt voor mij een beetje onder de categorie 'leefde die nog', maar ik herinner me dat ik heel, heel lang geleden erg van The Catcher in the Rye heb genoten. De titel verwijst naar een scabreus gedichtje van Robert Burns. Ik kon het niet laten een eigen 'phony' versie te maken.
Coming Through The Rye
by Robert Burns
O, Jenny's a' weet, poor body, Jenny's seldom dry: She draigl't a' her petticoatie, Comin thro' the rye!
Coming thro' the rye, poor body, Coming thro' the rye, She draiglet a' her petticoatie Coming thro' the rye.
Gin a body meet a body Coming thro' the rye, Gin a body kiss a body - Need a body cry?
Gin a body meet a body Coming thro' the glen, Gin a body kiss a body - Need the warld ken?
Gin a body meet a body Comin thro' the grain; Gin a body kiss a body, The thing's a body's ain.
Bertina Henrichs klinkt erg Nederlands. Ik weet verder niets van haar, maar haar La Joueuse d’Échecs is vertaald door een zekere Truus Boot. De Nederlandse titel is De Schaakspeelster. Ik moet u eerlijk zeggen dat de combinatie schrijfster, vertaalster en vrouwelijke hoofdpersoon bij mij weinig vertrouwen wekt als het over schaken moet gaan: ik kan me moeilijk aan het vooroordeel onttrekken dat vrouwen niets van ons spel begrijpen, maar gelukkig is de novelle de zoveelste falsificatie van die warhoofdige natuurwet.
De Schaakspeelster speelt op Naxos, één van de mooiste Cycladen-eilanden. Hoofdpersoon Eleni is 42 jaar oud, is getrouwd, heeft twee kinderen en werkt als kamermeisje in een hotel in Chora. Ze leeft in een heel klein geordend wereldje. Behalve de tv bieden alleen de hotelgasten een venster op de wereld buiten het eiland.
Op zekere dag treft ze in de hotelkamer van een chique Frans echtpaar een schaakspel aan. Er staat nog een stelling op het bord, die door de schrijfster ten onrechte een ‘afgebroken partij’ wordt genoemd; dat is een vakterm die in dit stadium van het verhaal absoluut niet past. Eleni stoot per ongeluk een pion van het bord en weet niet meer waar ze die terug moet zetten. Dat is het begin van een onstuimige fascinatie voor het schaakspel. Nu ze het spel eenmaal heeft gezien, wil ze niets liever dan het leren spelen, een beetje zoals Tim Krabbé, toen hij als kind twee jongens zag zitten schaken, dacht dat hij zijn leven lang niets anders meer zou willen doen. Voor een jongen uit intellectuele kringen is zo’n lot gemakkelijker te dragen dan voor een eilandbewoonster van middelbare leeftijd. Haar leven bestaat uit de sleur van alle dag, versterkt door tradities en het heilige moeten van sociale verplichtingen. Ze leeft zoals het hoort en zelfs iets onschuldigs als het kopen van een schaakspel en het leren van de spelregels is een ongehoorde breuk met de norm. Dat ze toch doorzet is een avontuur. Het verhaal krijgt hierdoor een sprookjesachtige charme. Dat zulke kleinigheidjes zulke grote problemen kunnen oproepen die met zoveel moeite moeten worden overwonnen, is heel lief beschreven. Het schaken wordt daardoor een symbool voor de zucht naar vrijheid van denken en doen. Uiteraard mag iedereen denken wat hij wil en alles doen wat een ander niet benadeeld, maar kom daar maar eens om in onze bekrompen wereld.
Bertina Henrichs heeft een prachtige ode aan de menselijke geest geschreven. Het is voor schakers heerlijk om de fascinatie en verslaving aan het spel zo liefdevol beschreven te zien. Het is alleen jammer dat de schrijfster of de vertaalster - want ik sluit niet uit dat vooral die laatste er soms flink naast grijpt - naar mate Eleni in het schaakspel vordert, door wanbegrip door de mand valt. Een partij eindigt in pat als er duidelijk remise moet staan, wat me een zuivere vertaalfout lijkt. Voorts wordt er een ‘amateurtoernooi’ gespeeld, terwijl schaken nu juist de enige sport is waar nooit of te nimmer onderscheid tussen amateurs en professionals is gemaakt. Bovendien wordt dat toernooi klaarblijkelijk volgens de knockoutformule gespeeld, net zoals een tennistoernooi. Met zulke fratsen is wel ooit geëxperimenteerd, maar zulke toernooien zijn uiterst zeldzaam en hebben noodzakelijkerwijs ingewikkelde reglementen; er moeten bijvoorbeeld altijd twee partijen tegen dezelfde tegenstander gespeeld worden, één met wit en één met zwart, en bij 1-1 dient een barrage te volgen met snelschaakpotjes of iets dergelijks. Maar daarvan is in het boek natuurlijk geen sprake.
Ik vind het altijd erg leuk om een boek af te kraken. Het geeft voldoening als een ander er ook niets van kan en mopperen is bovendien soms zo lollig. De kritiek op De Schaakspeelster blijft echter steken in schakersgekniesoor. Het klopt niet overal met de schakerswerkelijkheid, maar het verhaal is een prachtig sprookje, het boek een meesterwerkje. En als u vakantie gaat, moet u het beslist meenemen. Ideaal voor een zonnige middag op het strand of een verregende middag in de pub.
In mijn bloggerprofiel en mijn profiel op Facebook heb ik onder politieke voorkeur vermeld dat ik een links-liberaal lid van de PvdA ben. Veel ruimte tot precisering geeft zo’n profiel niet, maar laat ik het zo zeggen: ik vind dat de overheid zich met zo min mogelijk zaken moet bemoeien, dat in moreel opzicht alles mag wat een ander niet benadeelt en dat een fatsoenlijk land een vangnet moet hebben zodat mensen die niet voor zichzelf kunnen zorgen een comfortabel leven kunnen leiden en goed worden verzorgd. Wie duur wil doen, mag dat een ideologie noemen.
De laatste jaren ben ik steeds dieper teleurgesteld geraakt in de PvdA. Sinds Wim Kok met veel bombarie de ideologische veren van de partij heeft afgeschud, is de sociaaldemocratie gemangeld geraakt tussen Angelsaksisch neoliberalisme en Midden-Europese onderbuikfilosofieën. Althans: dat gevoel had ik, al kon ik het niet hard maken. Marcel van Dam geeft in zijn boek Niemands land de harde cijfers. In zijn Biografie van een ideaal, zoals de ondertitel luidt, toont hij aan dat in Nederland sinds de jaren tachtig de armen armer en de rijken rijker zijn geworden en dat de partij van de arbeid daar medeschuldig aan is. Dat iemand niet kan werken, wordt niet meer geaccepteerd: hij verdient een schop onder zijn hol, wordt verplicht te werk gesteld en wordt te pas en te onpas met keuringen en herkeuringen lastig gevallen. En of hij nog brood op de plank heeft, is de vraag, want de uitkeringen zijn sinds 1980 niet eens nominaal verhoogd. Sinds de koppeling tussen uitkeringen en minimumloon is losgelaten, zijn uitkeringsgerechtigden er steeds harder op achteruit gegaan. Een bijstandstrekker van nu heeft minder koopkracht dan hij in 1980 zou hebben gehad. Van Dam legt het allemaal uit en onderbouwt het met statistieken. Hij noemt de ontwikkeling terecht ‘een breuk in de beschaving’. Van meer humanisering en emancipatie zijn de onderste lagen uit onze samenleving in een armoedeval geraakt. Hij bewijst ook dat het helemaal niet nodig was geweest. Dat we geld zat hebben om een en ander wel netjes te regelen. En dat het een bewuste keuze was de maatschappij naar Amerikaans model te hervormen. We zijn er helemaal niets mee opgeschoten. Sterker nog: we hebben een ontevreden en asociaal land gecreëerd.
Van Dam oordeelt erg hard over de ontwikkelingen in de laatste drie decennia. Voor mij was het boek niet zo zeer een openbaring, als een bevestiging van wat ik al vermoedde. Ik twijfel al jaren of ik mijn lidmaatschap van de PvdA op moet zeggen, maar helaas is er geen enkele andere partij waar ik wel vertrouwen in stel. GroenLinks is me te groen en daarmee te eenzijdig. De SP is anti-Europees en D’66 te neoliberaal. Met rechts heb ik helemaal niets: de VVD bezigt veel fatsoenlijke standpunten (ik ben en blijf een groot liefhebber van paars), maar is zo radicaal voor marktwerking en concurrentie, ook op terreinen waar marktwerking en concurrentie volstrekt onvoldoende garantie bieden voor elementaire eerlijkheid, dat ik nooit op die partij zal kunnen stemmen. Klein rechts bestaat uit pleefiguren waar wijlen Pim Fortuyn nog keurig bij af zou hebben gestoken. En het CDA en de overige christelijke partijen stuiten mij met hun archaïsche moraal zo zeer tegen de borst dat ik ze niet serieus kan nemen. Voorlopig blijf ik dus maar lid van de PvdA, maar als Van Dam een partij opricht …
Overigens ben ik het lang niet in alle opzichten eens met Van Dam en zijn analyses. Reden te meer om lid te worden van zijn Nieuw Nieuw Links: een partij kan alleen tot bloei komen door debat en discussie. Aan leiderschap met dictatoriale trekjes hebben sociaaldemocraten geen behoefte.
Daarmee zou ik de bespreking van Van Dams boek af kunnen sluiten, ware het niet dat hij vorige week in de column in De Volkskrant reageerde op de kersttoespraak van Koningin Beatrix. Zowel met de kerstrede als van Dams column ben ik het hartgrondig oneens. In beide teksten wordt het internet, na enkele obligate plichtplegingen met de betrekking tot de zegeningen van de gemakkelijk toegankelijke wereldwijde informatie, aangewezen als bron van het kwaad. Van Dam schrijft “dat grenzen worden overschreden in de omgangsvormen en bij het schenden van privacy en waarheid.” Beatrix beweert zelfs: “De moderne technische mogelijkheden lijken mensen wel dichter bij elkaar te brengen maar ze blijven op 'veilige' afstand, schuilgaand achter hun schermen. Wij kunnen nu spreken zonder te voorschijn te komen, zonder zelf gezien te worden, anoniem. Domweg, grofweg emoties uiten is makkelijk geworden. Op spreken zonder respect wordt niemand meer afgerekend. Niet het vreemd zijn maakt de ander agressief maar agressiviteit maakt de ander tot vreemde.” Dit soort lariekoek vat ik bijna op als een persoonlijke belediging. Gelukkig is er het internet en kan ik ook zeggen wat ik er van vind. Misschien wordt het zelfs wel door iemand gelezen. Juist de mogelijkheid om mee te doen en een kakofonie van meningen te generen, hoort tot de zegeningen van internet. Zelfs het beledigen. Zelfs het schelden.
Van Dam en Beatrix hebben de televisie om hun zegje te doen. Naar dat medium kan ik schreeuwen en er desnoods een fles naar gooien, maar dan word ik niet gehoord, behalve door mijn vrouw die zegt dat ik me niet zo druk moet maken. Als er één medium is dat manipuleert is het de teevee. Melkert werd afgeserveerd toen Paul Witteman hem verweet dat hij zijn opponent Pim Fortuyn niet aankeek. Brutaler heeft een presentator in Nederland zich nooit gedragen. Melkert gaf op dat moment keurig antwoord op een vraag van Witteman zelf, maar die had de camera al achter Melkert op laten stellen om hem onderuit te kunnen halen. Gelukkig hebben we YouTube om het te kunnen bewijzen, al houdt dat medium het zelf op hautain gedrag van Melkert: zie in het onderstaande filmpje het fragment tussen 5.00 en 6.30 minuten.
Sindsdien wordt Melkert op televisie steevast omschreven als een regenteske bureaucraat. Dat zijn melkertbanen een zegening betekenden voor de maatschappij wordt gevoeglijk vergeten, hoe hard ik ook naar het beeldscherm brul. En dat is maar één voorbeeld. Iedere nuance wordt op televisie afgedaan als onbegrijpelijke besluiteloosheid. Iedere zachtaardigheid wordt voorgesteld als oorzaak van stinkende wonden. De laagste low-culture wordt de hemel in geprezen. En dat alles met een oceaan overheidssubsidie die zijn weerga niet kent. Geef mij maar Facebook, Twitter, Hyves, Blogger en al die andere fantastische uitvindingen. Dat zijn de hoeders van de democratie geworden, want dankzij die media kan iedereen zijn zegje doen.
Op Nieuwjaarsdag zendt de televisie sinds jaar en dag het concert van het Wiener Philharmoniker uit. Ik verheug me altijd op het slot, want dan wordt de Radetzki-mars gespeeld en dan zing ik uit volle borst mee met de woorden van Olga’s vader uit Turks Fruit, het meesterwerk van Jan Wolkers: “Tieten kont, tieten kont, tieten kont, kont, kont.”
Vandaag pakte ik het boek weer eens uit de kast en het is nog beter dan ik me kon herinneren. Wat een vaart, wat een taal, wat een drama. Op de Universiteit van Amsterdam heb ik in de late jaren zeventig in een literatuurwerkgroep gezeten waarin we het boek laagje voor laagje fileerden. De vele vooruitverwijzingen naar Olga’s lot, de relatie met andere kunstuitingen, de jazz, of er autobiografische elementen inzitten … je kent dat wel. Maar wat hebben we het boek te kort gedaan. Het is gewoon één grote raaskallende tirade tegen de burgerlijkheid en een spetterende lofzang op de liefde. Heerlijk en nog altijd zeer origineel. Wordt dit boek nog op middelbare scholen gelezen? Het zou verplicht moeten worden.
In een ver verleden, toen mijn vrouw nog een jong meisje was, las ze het boek met rode oortjes. “Je leest het met een volkomen verkeerde belangstelling”, zei haar tante pinnerig. Nou, laat alle pubers het maar lezen, desnoods met de hand in de broek. Zo leren ze in elk geval wat literatuur is.
Een echt cadeau is een presentje dat je graag zou willen krijgen. Meestal geef ik boeken. Maar zelden boeken die ik al heb gelezen. Ik laat me verleiden door de titel, de cover of de flaptekst. Op die manier kreeg mijn vriendin met kerst Het Einstein Meisje. Ik heb het meteen gelezen.
Wat een titel! Op de cover staat een foto die met de hand lijkt ingekleurd: een jonge vrouw met een ballon, unter einer Laterne voor een antieke auto met op de achtergrond de Brandenburger Tor. “Schrijver Philip Sington heeft geschiedenis gestudeerd aan Trinity College in Cambridge (UK)”, meldt de flaptekst. En dat hij als journalist en redacteur werkte en lovende kritieken ontving voor zijn debuutroman Zoia’s Gold (2005). Zoiets is voor mij niet te weerstaan.
Het boek speelt in het interbellum tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog in Berlijn. Een jonge vrouw, die in ontredderde toestand in een bos even buiten Berlijn wordt gevonden, blijkt haar geheugen te hebben verloren. Ze weet niet wie ze is of waar ze vandaan komt. Er is geen enkele aanwijzing, of het moet een folder zijn, die vlak in de buurt wordt aangetroffen, over een lezing van Albert Einstein. In de pers wordt ze daarom 'het Einstein Meisje' genoemd.
Als ze enigszins is opgeknapt, ontfermt een psychiater zich over haar, die zelf worstelt met herinneringen aan zijn werk als oorlogschirurg achter de loopgraven. Hij probeert haar verleden te reconstrueren en dan ontspint zich een verhaal dat zijn weerga niet kent en waarin de schrijver moeiteloos door de tijd reist, van perspectief wisselt en op allerlei plaatsen tegelijk aanwezig is, maar dat nooit hinderlijk of geforceerd overkomt. Het lijkt wel een soort kwantummechanica, maar dan in de literatuur.
Eduard Einstein, de zoon van, die volgens het verhaal het boek heeft geschreven, zegt hierover: Ik fantaseer graag dat Niels Bohr en zijn bondgenoten de waarde van mijn boek zouden inzien, maar ik weet zeker dat mijn vader het tot in de grond van zijn hart zou verafschuwen, Daarom wil ik je dringend adviseren het nooit aan hem te laten zien. Hij zou zijn aandeel in de vorming ervan ontkennen, net zoals hij zijn aandeel in mijn vorming ontkent (…). Hij zou niet aarzelen om dit het werk van een krankzinnige te noemen, omdat de hoofdpersonen – jij en ik en dokter Kirsch – op verschillende plaatsen tegelijk zijn, net als de kwanta die hij per se onder de duim wil krijgen.
Het boek is zo fantastisch geschreven dat ik het ook in het Engels wil lezen. Dan is meteen het enige ergernispuntje uit de vertaling opgelost: op de cover is de spelling ‘Het Einstein Meisje’ nog acceptabel, maar in de lopende tekst beneemt het me iedere keer de adem. Het is ‘Einstein-meisje’ in het Nederlands, of misschien zelfs wel ‘einsteinmeisje’, want we spellen immers ook ‘lorentzkracht’. Nu lijdt ze behalve aan geheugenverlies ook aan de Engelse Ziekte.